HR 12 juli 2019, nr 18/04098 (HR:2019:1177)
Deze uitspraak van de Hoge raad is het vervolg van een eerdere uitspraak van het Hof. Uit de akte van oprichting in deze casus bleek niet dat de oprichter een verplichting had jegens de vennootschap tot (additionele) storting van een agio, zodat de rechter redeneerde dat het geld het vermogen van de oprichter nimmer had verlaten op 31 december van het jaar van oprichting.
X had op 31 december 2012 een BV opgericht. Op dezelfde dag had hij € 1,5 mln overgemaakt naar een rekening van de notaris onder vermelding van agiostorting. Volgens het Hof had de inspecteur aannemelijk gemaakt dat het bedrag van € 1,5 mln het vermogen van X op 1 januari 2013 niet had verlaten zodat het dat jaar nog behoorde tot box 3.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep ongegrond verklaard. Volgens de Hoge Raad heeft het Hof met zijn overweging dat degene die gelden op een derdenrekening van de notaris heeft gestort wordt geacht rechthebbende tot die gelden te zijn, kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de storting op de derdenrekening op zichzelf beschouwd niet meebrengt dat X niet langer als rechthebbende van het naar die rekening overgemaakte bedrag kon worden aangemerkt. Zo verstaan geeft deze overweging niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Verder heeft het Hof vastgesteld dat X vóór 1 januari 2013 geen afdwingbare verplichting had aanvaard om het op de derdenrekening van de notaris gestorte bedrag aan de BV te voldoen. Daaruit kon het Hof afleiden dat X op 1 januari 2013 de enige rechthebbende op dat bedrag was, zodat het zijn vermogen op dat moment niet had verlaten. Volgens de Hoge Raad is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, waaraan niet kan afdoen dat enkele weken later, derhalve na de in artikel 5.2 Wet IB 2001 bedoelde peildatum, het op de derdenrekening gestorte bedrag naar een rekening van de BV is overgemaakt.